Complotdenken II: De ‘wetteloze mens’
Het kan zijn dat niemand durft te lachen en dat de publieke leugen het wint van de behoefte aan waarheidsvinding. Vrije onderzoekszin en journalistieke berichtgeving komen dan in een door populisme gecensureerde omgeving terecht waar feiten, als ze al boven tafel komen, bijna industrieel stuk-onderhandeld worden, zoals we nu bijvoorbeeld zien gebeuren in de berichtgeving rond de MH-17 ramp door Rusland.
Dit brengt mij bij een indringende waarschuwing die diep in het collectieve geheugen van de kerk zit, die in dit opzicht uit de geschiedenis van Israël en de oude kerk leent. Ik bedoel het oude duidingsmotief van de ‘wetteloze mens’ die de macht in handen krijgt en niet tegengesproken wil worden. Het feit dat dit motief al zo oud is en regelmatig in Joodse en christelijke bronnen opduikt, is veelzeggend en geeft aan dat aan de feitelijkheid hiervan niet getwijfeld hoeft te worden. Talrijke generaties Joden en christenen hebben dit motief gekend en gebruikt om hun antenne voor ‘waar’ en ‘niet waar’ zo optimaal mogelijk te houden. Ik wil hieruit drie voorbeelden kort ter sprake brengen.
De apostel Paulus wees in zijn tijd op de komst van een wetteloze mens die de Joodse tempel zou binnengaan en deze zou ontheiligen en misbruiken (2 Thessalonicenzen 2:3-4). Hij meende dat dit weldra zou gebeuren en zag als één van de kenmerken dat mensen de ‘liefde voor de waarheid’ loslaten en zich aan publieke leugens overgeven. Hij achtte de tijd rijp voor een politieke dwingeland die de Joodse tempel zou onteren, zoals in de eeuwen ervoor eerder was gebeurd. Wie zich in Paulus’ tijd verdiept, struikelt over de complottheorieën, en zal zien dat het vooral de angsten, gedreven door macht en eerzucht, waren die de politieke status quo bepaalden. Het meest treffend is wel dat Paulus eraan toevoegt dat God deze dwaling stuurt, zodat mensen de leugen geloven (2 Thessalonicenzen 2:10-11). God geeft mensen over aan de cocon van hun eigen gelijk en lijkt zijn handen ervan af te trekken, zodat ze na verloop van tijd aan hun eigen propaganda en populisme ten onder gaan.
Het tweede voorbeeld komt direct uit het eerste voort, namelijk het schrikbewind van de Syrische koning Antiochus IV Epifanes in de eerste helft van de tweede eeuw voor Christus in Jeruzalem. De onderdrukking van het Joodse volk in die periode (de Makkabeese strijd) is symbolisch geworden in Israëls geschiedenis, en waarschijnlijk heeft Paulus aan deze tiran gedacht toen hij schreef over een wetteloze mens die de Joodse tempel zou binnengaan. Antiochus Epifanes IV deed dit namelijk en werd als een antichrist gezien, omdat hij Joden liet vermoorden die een onafhankelijke Joodse koning op de troon wilden. De mogelijkheid van een Joodse ‘gezalfde’ moest volgens hem de pas af worden gesneden, zoals Psalm 2:2 beschrijft: ‘De koningen van de aarde (…) spannen samen tegen de HEER en zijn gezalfde’. Het begrip antichrist (‘tegen de gezalfde’) was van origine tegen het Joodse koningshuis gericht en bestond allang voordat Jezus was geboren. De Joodse auteurs van de boeken die op deze periode van terreur terugblikken, zoals 1 en 2 Makkabeeën, zien net als Paulus dat God deze tijd van leugen en dwaling actief heeft laten gebeuren, omdat men in een eerder stadium de leugen had laten begaan (1 Makkabeeën 1:31; 2 Makkabeeën 4:16; 6:12-16; 7:18).
Mijn laatste voorbeeld komt uit de geschiedenis van Achab, koning van Israël (de tien stammen), en Josafat, koning van Juda (de twee stammen), die zich afvroegen of ze een oorlog konden beginnen met de koning van Aram, om gebieden te veroveren (1 Koningen 22:19-23). Ze wilden weten hoe God hierover dacht en of Hij hen zou laten slagen. Daarop werd een grote groep profeten geraadpleegd, want zij werden geacht namens God te spreken. De een na de ander gaf te kennen dat de veroveringen succesvol zouden verlopen. De profeet Sidkia, zoon van Kenaäna, had zelfs twee ijzeren horens gemaakt en zei: ‘Dit zegt de HEER: Met deze horens zult u de Arameeërs neerslaan, tot u ze allemaal verslagen hebt’ (vers 11). Hiermee vatte hij het oordeel van de vorige profeten samen, wat erop wijst dat hij een soort van hoofd van de profetenschool was. Toch was er één profeet, Micha, de zoon van Jimla, die durfde te zeggen wat de andere profeten niet deden, niet durfden, niet wilden of niet konden. Maar hij moest er wel toe gedwongen worden. Aanvankelijk bevestigde hij slechts dat de oorlog gunstig zou verlopen. Pas toen Achab hem gelastte om álles te vertellen was hij wist, zei Micha dat het volk geen ‘herder’ en geen ‘aanvoerder’ had, en dat het beter zou zijn als ieder maar gewoon naar huis zou terugkeren. Deze boodschap vulde hij aan met een visioen. Hij schouwde in de hemelse troonzaal, waar God troonde, met aan beide kanten van de troon de hemelse machten. Toen hij vroeg wie koning Achab kon overhalen om ten strijde te trekken en zijn ondergang tegemoet te gaan, trad een van de geesten naar voren die verklaarde ‘leugens te spreken’ door de mond van zijn profeten (vers 22). Daarop zond God de leugengeest naar Achabs profeten.
Paulus had waarschijnlijk ook deze gebeurtenis in gedachten toen hij schreef over een wetteloze mens, en over God die het volk aan de dwaling overgaf. Zoals God onder de profeten van Achab een leugengeest zond, zo zond God volgens Paulus in zijn dagen wederom een dwaling die maakte dat mensen de leugen geloven. De vraag is nu wat de effecten van zoiets in onze tijd kunnen zijn. De volgende column gaat daarover.